… in 1951, met hun gezinnen, per boot naar (het koude) Nederland.
Op een zaterdagnamiddag stonden mijn oom, die als militair (vrijwilliger) in Indonesië (toen Nederlandsch-Indië) was geweest, en ik bij een viersprong bij het station te kijken naar een aantal (open) vrachtwagens. Hoeveel wagens er passeerden, weet ik niet meer.
De vrachtwagens waren hoog beladen. Kinderen, die bovenop de lading zaten, zwaaiden vrolijk naar ons.
We zwaaiden terug.
Het was een vreemd gezicht. Verwarrend ook, vond ik. Mijn oom zei, dat het oud-KNIL-militairen met hun gezinnen waren en op weg naar een kamp, vlakbij Ommen (in de buurt van Vilsteren).
Het woord “kamp” klonk mij negatief in de oren.
Van dat gebeuren herinner ik mij weinig.
Bijvoorbeeld: Waar waren mijn ouders, broertje en tante toen?
Misschien gewoon in het huis van mijn oom en tante?
Mijn oom was anders dan anders, weet ik nog. Niet vrolijk in elk geval. Hij zei: “Wat Nederland met deze mensen heeft gedaan, is een grote schande.”
Of hij het precies zo zei, weet ik niet meer, maar iets dergelijks was het wel.
Ik heb hem er nooit meer iets over horen vertellen, maar ik heb hem er later ook niet naar gevraagd.
Dat had ik wel moeten doen.