Op de rug van een “Belg” naar de stal (23)


Mijn vader was eerst smid en had een (eigen) smederij. Hij was een ‘eerste klas vakman’. Dat zeiden anderen ook, maar toch moest hij op een bepaald moment toch stoppen met sommige smidswerkzaamheden. Veel collega-smeden waren al gestopt met hun bedrijf, maar mijn vader was niet iemand die zich zomaar gewonnen gaf.

In de jaren vijftig (van de vorige eeuw) waren er in de gemeente waar ik woonde wel twaalf smederijen. Door de industrialisatie moesten veel smederijen verdwijnen. Paardenkrachten werden ‘tractoren’ en veel landbouwwerktuigen en -benodigdheden werden kant-en-klaar in de fabriek gemaakt. Verkoop en onderhoud van de meeste machines werden nog wel door de smeden gedaan, maar de boeren begonnen zelf hun werktuigen te herstellen. Zo konden de boeren zich geld besparen. Steeds vaker hadden zij de smid niet meer nodig.

Voor de ambachtelijke smid werd het werk op een bepaald moment steeds minder. Maar mijn vader veranderde op tijd van werk. Hij maakte ‘slimme’  landbouwmachines, wisselde het traditionele smidswerk voor de verkoop en het onderhoud van gaskachels, tractoren, winkelartikelen, bromfietsen, fietsen, melkmachines, enz. Mijn moeder was  de grote ‘motor’. Zij deed de winkel en de boekhouding. Later kreeg zij hulp bij het uitvoeren van de boekhouding, waarvoor iemand op de fiets uit Hattem kwam. Een persoon met kennis van zaken. Verder kon zij werkelijk met iedereen prima opschieten. Iedereen mocht haar ook graag!

Als grofsmid maakte en herstelde mijn vader ijzeren hoepels voor houten wagenwielen, hekwerk, spaden, vorken, ploegen, eggen, enz.

Daarnaast was hij nog steeds hoefsmid. Als je geslaagd was voor de opleiding tot hoefsmid, dan mocht je een wit bord met blauwe letters “Hoefsmid met rijksdiploma” aanschaffen en aan de muur van je bedrijf bevestigen. Mijn vader had zo’n bord.

Ook was hij nog steeds kachelsmid. Hij plaatste, controleerde en repareerde kachels in huizen, scholen, verenigingsgebouwen, kerkgebouwen, kantoren, bij landbouwers, enz., en maakte, controleerde en repareerde de kachelpijpen.

Tot in de zestiger jaren van de vorige eeuw bleef dat zo. Eigenlijk veranderde dat tot het moment dat met aardgas werd gestookt. Door het behalen van het “patroondiploma” werd hij “Erkend landbouwmechanisatiebedrijf Smecoma” en “Erkend Gasfitter”. Hij was dus weer helemaal ‘bij’.

Maar er kwamen steeds vaker en meer producten rechtstreeks van de fabriek. Ook de boeren gingen reparaties steeds vaker zelf. Dat leerden zij op de landbouwschool.

Toch wilde mijn vader niet alle merkmachines verkopen. Mijn broer ook niet. Zij wilden een landbouwmachine van het merk ‘Mengele’ beslist niet verkopen. Voor je principes moet je uitkomen, niet waar? Maar ook durven! Dat is zelfs mijn vader niet helemaal gelukt, want hij reed na de oorlog in een bestelauto van het merk ‘Renault’. Mijn broer ook niet, want hij reed later in een ‘dikke Mercedes’.

Het bedrijf van mijn vader veranderde dus vaak en kreeg op laatst ook een andere naam. Eerst was het “Landbouwwerktuigen en Huishoudelijke artikelen”; later werd het “Landbouwmechanisatiebedrijf”.

Als hoefsmid besloeg mijn vader bijna alle paarden in de omgeving. Hoefbeslag was zwaar werk. Hoewel de meeste modellen hoefijzers op het laatst wel te koop waren, moest bijna elk hoefijzer op maat gesmeed worden. De hoeven van het paard werden eerst bekapt, waarna de in het smidsvuur gloeiend heet gemaakte ijzers onder de hoeven werden ingebrand om ze passend te kunnen maken. Als dat was gedaan werd het hoefijzer in de waterbak afgekoeld. Met een hamer werden de hoefnagels in de hoef geslagen. De uiteinden van de hoefnagels werden met een nijptang afgeknipt. Tot slot vijlde mijn vader de hoeven bij en kwastte hij er afgewerkte olie op. Dat stond mooi en netjes, vond hij.

De meeste paarden lieten zich wel gemakkelijk beslaan, maar er waren toch ook paarden die schichtig, wild of bokkig deden, of zelfs met de achterbenen sloegen.

Er waren ook trucjes om een paard rustig te krijgen. Soms werd een jutezak gebruikt en over het paardenhoofd getrokken. Als de eigenaar even niet keek, gaf mijn vader het onwillige paard een flinke klap met de steel van zijn hamer. Maar hij deed dat alleen als het noodzakelijk was. Buiten de werkplaats stond een houten hoefstal, waarin soms een enorm onwillig paard werd ‘gezet’.

Voor de hoefsmid betekende de trucs vaak een uitkomst om het paard te kunnen beslaan, maar er waren ook boeren die dat niet toestonden. Sommigen zeiden zelfs: “Jan, als jij dat nog een keer doet, dan ga ik naar een andere smid.”

Zelden gebruikte mijn vader de praam*). Ik heb de praam een keer moeten vasthouden en er flink mee moeten draaien. Het paard werd er heel rustig van, trilde op de benen, maar mijn vader kon zo wel zijn werk doen.

Ook waren er paarden die gingen ‘hangen’ of ‘leunen’. Als dat gebeurde dan kon het paard op een flinke klap met de hamersteel rekenen.

Mijn vader gebruikte regelmatig de ‘driepoot’; een hulpmiddel voor de smid.

Is dat alles zielig? Nee, soms gewoon nodig, want de mens heeft maar één rug!

Een paard beslaan is soms ook gevaarlijk werk. Veel boeren hadden er wel begrip voor als mijn vader het paard een mep ‘verkocht’. Slechts een enkele boeren begreep dat niet, of wilde het niet begrijpen. Mijn vader was een sterke man, maar zijn rug was dat niet altijd. Hij moest later zelfs een korset dragen om het hoefbeslag te kunnen doen.

Met de paarden van onze achterbuurman had mijn vader geen enkele moeite. Het waren twee grote, logge, sterke trekpaarden, ‘Belgen’ genaamd, koudbloedpaarden, zwaar, rustig van aard en beige van kleur. Goede lobbesen, met grote hoeven.
Als de buurman – hij was landbouwer-loonwerker – zijn paarden kwam brengen voor nieuwe hoefijzers, dan zei hij altijd: “Jan, hier zijn ze weer. Ik zie ze straks wel in de stal.
Als mijn vader klaar was met beslaan en mijn broer en ik waren in de buurt, dan zette hij ons één voor één op de brede rug van een paard. Hij gaf de paarden een tik met de hand op het achterwerk en vervolgens sloften de beide paarden op hun dooie akkertje over de Hoevenweg naar de stal. De paarden wisten namelijk hun stal blindelings te vinden. De staldeur stond al open en achter elkaar liepen ze naar binnen. Mijn broer en ik moesten dan diep bukken om niet onze hoofden te hoeven stoten aan de deurpost. Het duurde meestal maar even, of daar kwam de buurman de stal binnen om ons op de grond te zetten.
Over het tuinpad tussen ons huis en de boerderij liepen we dan terug naar huis.

Af en toe was het ook nodig dat de veearts erbij moest komen. Soms moest mijn vader grote stukken hoef weghalen met een speciaal kapmes, waarna de veearts zijn werk dan pas kon doen. Soms ook moest mijn vader, na een operatie door de veearts, de hoef dicht ‘metselen’, en moest er een speciaal hoefijzer voor worden gemaakt.

Ook gebeurde het – als het glad was op de weg – dat er boeren kwamen met een paard om ‘proppen’ onder de ijzers te laten zetten. Er waren allerlei soorten proppen.

*) Een houten handvat met een stuk touw eraan. Het touw wordt om het zachte gedeelte van de bovenlip van het paard gedaan, waarna het handvat moest worden rondgedraaid, meestal zo vaak tot de tanden van het paard zichtbaar werden.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *