Naar het zomerhuisje in Kortenhoef (18)


Een oom en tante woonden in Amsterdam en hadden een zomerhuisje in Kortenhoef.
Beiden waren arts van beroep en werkten in een ziekenhuis in Amsterdam. Mijn tante werkte als kinderarts in een ziekenhuis, maar in welk ziekenhuis mijn oom arts was, weet ik niet.
Zij vonden het prima dat wij, mijn ouders, broer en ik, af en toe van hun zomerhuisje gebruik maakten.

Om bij het zomerhuisje te komen, moesten we met de roeiboot die bij de parkeerplaats voor het botenhuis lag. In het zomerhuisje was het gezellig en het was knus ingericht. Het huisje stond op een mooie, stille plek aan het water. Zo af en toe zag je een roei- of zeilboot voorbij varen.

Mijn moeder kookte graag, en lekker. Vooral als we samen ‘uit’ waren, maakte zij vaak iets bijzonders. Soms aten we eend die we ter plekke vingen. Dat vangen was eigenlijk heel simpel. Je had alleen maar een lang stuk touw nodig, een haakje en een stukje brood. ‘Er lopen hier wilde eenden genoeg‘, zeiden mijn ouders. Waarschijnlijk was dat hun excuus. Op deze manier vingen wij, mijn vader, mijn broer en ik, zo af en toe een wilde eend. De eenden smaakten prima. Vooral als je een moeder hebt die weet hoe je eend moet klaarmaken.

Voor het huisje lag, behalve de roeiboot, ook een zeilboot. Mijn broer en ik gingen er af en toe mee het meer op. Zeilen vond ik saai, maar mijn broer niet. Hij vond het prachtig, en spannend. Vaak ging hij alleen.
Op een dag was hij weer eens met de zeilboot op het meer toen het plotseling heel donker werd en hard begon te waaien.
Mijn ouders bleken ongerust, totdat zij mijn broer met de boot zagen komen. Hij kwam al zwaaiend naar ons toe ‘gezeild’. Hij was op tijd terug en maakte de boot goed vast aan de ijzeren ring aan de aanlegsteiger.
Toen hij merkte dat het hard begon te waaien had hij het grote zeil laten zakken en was met het voorste zeil verder gegaan, vertelde hij.
Ik weet niet hoe oud mijn broer toen was, maar wel dat hij toen al een “lefgozer” was.

Dichtbij het huisje van mijn oom en tante uit Amsterdam woonde een oom van mijn moeder. Wij noemden hem ook “oom”. Hij woonde alleen in een mooie, grote woonboot. Als huisdier had hij een papegaai, die kon praten. Af en toe riep de vogel iets, maar wat allemaal, konden mijn broer en ik niet goed horen. Wel hoorden wij onze ouders af en toe lachen als de vogel iets zei. De papegaai waarschuwde ook als de postbode langs kwam.

Als we weer naar het zomerhuisje in Kortenhoef gingen, dan brachten wij die oom ook altijd even een bezoek. Dat vond hij altijd prachtig. Misschien zijn papegaai ook wel.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *