In een klein, smal bos in “de Kniepe” hadden mijn broer en ik en een paar jongens uit de buurt een hut in de grond gemaakt. De hut was afgedekt met takken en bladeren. Het werd een mooie hut.
– Wie er geen kennis van had, kon de hut ook niet vinden. We speelden er vaak ‘rovertje’, of ‘vlagverovertje’. Het laatste spel speelden we meestal met twee tegen twee. Het was een spannend en mooi spel.
– Al was het bos dan smal en klein, toch was het er mooi, en donker. Dat het zo donker was, kwam door de vele bomen en struiken. Op sommige plekken in dat bosje stonden de struiken zo dicht op elkaar dat je er nog nauwelijks doorheen kon komen.
– Er waren ook veel vogels. Geen groot wild. Maar misschien maakten we wel teveel lawaai. In de hoge spar vlakbij de hut zat een nest met ransuilen.
Een behoorlijk groot nest. Onder die boom lagen veel braakballen.
Toen we weer eens in dat bosje waren, zagen we een paar ransuilen op een tak in de spar zitten. Ze zaten heel stil en dicht bij elkaar. Met hun grote glansogen bekeken ze onze bewegingen. Het leek wel of de vogels oortjes hadden. Ze bleven maar naar ons kijken met hun grote, kille en gele ogen.
– Een beetje luguber was het zo wel in het bosje. Dat kwam dus niet alleen door het feit dat het daar vrij donker was. Het ‘gluren’ van de uilen maakte het extra geheimzinnig en spannend.