Titus Brandsma, verzetsheld, ‘hoempapamuziek’ en ‘poespas’


Titus Brandsma.
In mijn ogen was hij (zeker) een verzetsheld.
In 1942, tijdens de Tweede Wereldoorlog, werd hij gearresteerd door de ‘moffen’, want zo werden de Duitse soldaten in die tijd genoemd. Brandsma had zich – onder meer in lezingen – uitgesproken tegen rassenhaat en stelde (in opdracht van de aartsbisschop van Utrecht) richtlijnen op die rooms-katholieke tijdschriften voorschreven geen advertenties van de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) te plaatsen. Hij werd gevangen gezet in de gevangenis in Scheveningen, kwam in Kamp Amersfoort terecht en werd naar concentratiekamp Dachau gedeporteerd, waar hij – na zware mishandelingen – werd vermoord.

Concentratiekamp Dachau heb ik een paar keer bezocht. Niet om deze man, of uit nieuwsgierigheid, maar om met eigen ogen te kunnen zien wat er uiteindelijk met dat kamp is gedaan/ gebeurd. De tweede keer dat ik er was, was voor mij een heel bijzonder bezoek. Want wat bleek? Het kamp was vrijwel opnieuw gebouwd. Nagebouwd!

Titus Brandsma werd door de Duitse bezetter gekenschetst als een gevaarlijk persoon, die het nazisme bestreed.
Nadat hij enkele dagen in het kamphospitaal van het concentratiekamp had gelegen, raakte hij buiten bewustzijn.
(Ik heb werkelijk steeds gedacht dat hij in Kamp Dachau is geëxecuteerd, maar ik las een keer dat in 1942 een eind aan zijn leven is gemaakt nadat een kamparts hem als nutteloos een dodelijke injectie had gegeven.)

Maar waarom heeft deze man in die tijd onvoldoende steun van zijn kerk gekregen? (Dat heb ik mij vaak afgevraagd.)
En waarom was er nadien al die ‘poespas’? Zoals relieken, zalig- en heiligverklaring?
Waar was dat voor nodig?

Hem moest ik ophalen (Kv 124)


‘Hem’ is mijn broer. Toen de gezondheid van mijn vader slechter werd, moest ik hem ophalen van mijn moeder. Hij liep op dat moment stage, helemaal in het zuiden van Duitsland. Het leek mij geen moeite toe en kreeg de ‘koekiestrommel’ (een Daf 600 of 750) van mijn moeder mee.

Het was een eind rijden. Een kwestie van: ‘het verstand op nul zetten’. Mijn broer wilde een paar dagen langer blijven, maar ik wilde zo gauw mogelijk terug, naar huis.

Ik sliep die nacht naast mijn broer in een tweepersoonsbed met een dik, Duits dekbed erop. Buiten vroor het behoorlijk, maar het sneeuwde gelukkig niet meer.

De volgende dag reden wij door de mooie omgeving. In een winkeltje in het dorp kochten we, als aandenken, ieder een knickerbocker en een paar lange, kleurige, geblokte kousen. Het was de kledij die men daar zondags droeg, zei mijn broer.

De volgende dag reden we huiswaarts. Iets buiten München lazen we op het verkeersbord met grote letters DACHAU. Op de heenreis had ik het bord al gezien. De naam had toen ook al een enorme aantrekkingskracht. We namen de afslag om het voormalig concentratiekamp te gaan zoeken. In de plaats zelf wist niemand ons de weg te vertellen. Of dat ook werkelijk zo was? Misschien deed men alsof? We besloten naar het politiebureau te gaan. Maar zelfs daar wist men niet direct de weg.

Uiteindelijk kwamen we uit bij een grindweg met grote gaten erin. Aan het eind van de weg was een soort toegangspoort met nog wat verroest prikkeldraad. Er achter was een kaal stuk terrein, bedekt met grind. Ongeveer in het midden van dat terrein stonden twee (?) kapotte, verroeste ovens. Verder was er niets te zien.
(Later ben ik er nog een keer geweest. Het voormalig concentratiekamp was herbouwd en doet nu dienst als Herinneringscentrum. Net als bijv. het kamp in Westerbork.)

Na de ‘bezichtiging’ zijn we verder gereden.
Onderweg naar huis bleef het lang stil in de auto.